1539-09-12 |
R.A.H. Coll Aanw 121 Caput Z.H. fol 119, 116v
Jaartallenindex
supplicatie van de broers Jan en Goodschalck van Outheusen, ambachtsheren van Alblasserdam en Subburch in Holland. De Raad ordonneert "dat gy deze voorn. supplianten ontfanckt en admitteerd om van haarluyder voors. ambachtsheerlykheid verlydinge te doen" (vgl 1533-04-21 en 25). Vooraf gaat de ongedateerde supplicatie waarin de broers stellen dat deze ambachtsheerlijkheid voortyts toebehoord heeft aan enen Joost Vinck die hiermede anno 1460 beleend was. Na de dood van Joost Vinck pretendeerde Thomas Beuckelaar, des supplianten grootvader, dat het ambacht aan de grafelijkheid vervallen was, waarop Thomas het vervolgens verkreeg. Jacob Haeck, naeste bloedverwant van Joost, maakte aanspraak op het ambacht en spande een proces aan voor den Rade van Holland. Sententie dd 1486-07-24, waarbij Jacob Haeck als best gerechtigde in het bezit gesteld werd, terwijl het Thomas ontnomen werd. Thomas kocht vervolgens dit goed van Jacob, en heeft het tot zijn dood gebruikt. Daarna ontstond een proces over de successie van wijlen Thomas Beuckelaer, tussen de supplianten ter ener- en jvr Juliana, dochter van Thomas ter andere zijde. Overeengekomen werd dat supplianten het ambacht zouden krijgen en ermee beleend worden anno 1533. De rekenkamer wilde hieraan echter een hele vreemde clausule verbinden, te weten dat deze belening den keizer niet prejudicieren zal, indien bevonden wordt dat wij in denselven ambachtsheerlijheid met haar toebehoren gerecht waren zo bij dode van Joost Vinck als bij wijlen Thomas Beckelaer, onse rentmeester van Zuid Holland, wesende deselve heerlijkheid geanvaart en zijn profyte vercregen heeft ende onsen recht niet bewaart alst behoort. Supplianten zien hierin een aantasting van de eer en goede naam van hun grootvader Thomas Beuckelaar, en verzoeken verlij zonder deze clausule
get. Verreijcken