1541-09-24 |

R.A.H. Coll Aanw 120 Caput N.H. fol 224v
Jaartallenindex

op 1530-09-13 heeft jvr Johanna van Swieten vrouwe van Opmeer de stadhouder vertoond hoe dat graaf Willem in 1327 eene Floris van Haemstede met zijn vrouw jvr Goede Jans van Bergendochter gegeven heeft o.a. een rente van 100 £ Holl per jaar, te heffen uit de thienden te 's Gravesande, onder voorwaarde dat jvr Goede deze rente in leen zou houden, na haar dood te komen op haar kinderen. Hierna had de heer van Haemstede deze rente aan zijn dochter en haar man heer Jan van Hodenpijl [er staat Hompijl] gegeven, die er 1420 mee beleend waren. Er ontstond een geschil of het een onversterfelijk of een recht leen was. In alle betalingen was er echter sprake van een erfelijke rente. In 1473 had Jan van Swieten, oudevader van de suppliante, bij decreet o.a. deze rente van 100£ verkregen, te houden zoals zijn moeder wijlen Jan van Hompyl hield. Na zijn dood werd heer Adriaen van Swieten beleend, die had een zoon Jan en een dochter Johanna, de suppliante. De rente erfde op ten voors. Jan van Swieten zynen zone [bedoeld: de zoon van Jan van Swieten ?], die echter in oktober 1426 overleed. Zijn naaste leenvolgster was zijn moeije, de voors. suppliante. De procureur fiscaal van Holland en de rentmeester van N.H. (Willem Goudt) hadden haar niet willen belenen met de rente. Op 1530-09-24 komt de zaak voor het Hof. De procureur stelt dat het leen als recht leen aan de grafelijkheid vervallen was al bij de vererving van jvr Elisabeth van Haemstede op haar zoon Jan van Hodenpyl. Zie verklaring rentmeester in zijn rekening oktober 1455: het leen was alleen te versterven op een zoon, niet op een dochter. Het mocht dus niet vererven van jonge Jan van Swieten op zijn moeije voors. Het Hof had op 1537-01-20 de procureur in het gelijk gesteld, doch Johanna was in appèl gegaan bij de Grote Raad, die uiteindelijk vonniste dat zij met deze rente beleend moest worden (vgl 1542-02-06, 1542-03-21)