1537-1539 |

Grote Raad Mechelen Beroepen Holland dl V dossier 410
Jaartallenindex

Willem Hendrik van de Bouchorst contra St Ursulaklooster te Leiden. In 1432 gaf Frank van Borsselen de hofstad van Noordwijk erfelijk in leen aan zijn neef Floris van de Bouchorst. Dit leen zou steeds vererven op de jongste zoon, in dit geval op Willem van de Bouckhorst (stierf 1509). Het beheer over diens goederen werd gevoerd door zijn oudste broer, eveneens Willem van de Bouckhorst geheten, die echter de leenbrief van de hofstede van Noordwijk, die per jaar ± 100 Kar gld opbracht, achterhield. Deze Willem stierf zonder wettige erfgenamen [bedoeld is waarschijnlijk: kinderen]. Enkele van zijn bezittingen had hij geschonken aan de dochter van zijn zoon Arent, die priester geworden was en reeds vroeger was gestorven. Willem liet deze kleindochter Philipsgen opvoeden in het St Ursulaklooster te Leiden. Toen hij in 1535 overleed, aanvaardden zijn broers Willem [NB dus 3 broers van die naam] en Hendrik de erfenis. Zij wilden hun achternichtje het klooster doen verlaten en het beheer over haar goederen van het klooster overnemen. Dit werd door de kloosteroverste niet toegestaan. Deze daagde de broers voorhet Hof, en eiste dat Philipsgen tot haar 16e of 17e jaar in het klooster zou blijven zoals haar grootvader dat gewild had. In zijn sententie van 1537-01-20 besliste het Hof dat Philipsgen in het klooster zou blijven en dat Jacob Deyman, secretaris van de stad Leiden, het beheer over haar goederen zou voeren. De broers gingen in appel bij de Grote Raad. Tijdens dit proces ontdekten de broers in het sterfhuis van Willem de leenbrief van de hofstede van Noordwijk, waaruit bleek dat Hendrik, de jongste broer, recht had op dit leen sinds 1509, dus ook op de inkomsten tussen de jaren 1509-1533 (± 2400 Kar gld). Zij eisten terugbetaling hiervan. Er volgde bemiddeling met als gevolg een onvereenkomst in september 1538: Eisers zouden de kosten van de opvoeding en voor het beheer van haar goederen dragen [voor wie de inkomsten ?]. Deze overeenkomst werd bekrachtigd door de Grote Raad, doch reeds in maart 1539 klagen verweerders dat de broers hun verplichtingen niet nakomen en willen het afgebroken preces voortzetten (vgl 1432-09-10)