1 resultaten
1517-02-21 (1516) |
A.R.A. 490 no 227/Sent. Hof van Holland
Jaartallenindex
Kathryne Mertensdochter, weduwe Willem de Canter, appellante van seeckere vonnisse gewesen bij den gerecht van Amsterdam contra Pieter Aelbrechtsz Bosch als voogd van zijn huisvrouw, allegerende de appellante dat wijlen Willem Canter tot een huysvrouwe gehadt hadde Wendelmoet Dirixdochter ende daarbij gecregen 3 kinderen dair die gedaichde een of getrouwt heeft, ende hadde dieselve kinderen voldaen van haere moederlycks ende onder andere bewesen die helft van een huis en erve staende binnen der stede van Amsterdam buyten die Warmoespoert. Dat Willem daarna met appellante getrouwd was en op het erf een schoon brouwerije getimmerd had bij wille weten en consent van zijn voorkinderen en hun voogden, zonder contradictie. Dat een costume van Amsterdam zegt, dat indien dit met consent gebeurd is, dat dan de bouwer het erf betalen sal tot burenschattinge. Dat Willem daarna overleden is, vijf kinderen nalatende bij appellant. Deze kinderen brachten in al de goederen die in het sterfhuis waren bij het overlijden en ondere t voors. half huys ende erve mittie brouwerye, geextimeert 3£ gr Vlaems, en naderhant dieselve voorkinderen ende nakinderen bij consente van huere voochden uytgecoft vuyt die voors. goeden voor 2812 Rins gld current, daermede die voors. gedaichde in den name van zijn huysvrouw wel te vreden is geweest ende hadde dairop ontfangen 200 R gld, appellante was gebleven in t voirs huys, betalende de voorkinderen van huer helft jaerlycx over huyer 10£ gr Vls. En zekere tijd geleden had de gedaagde mit die Dirck Cornelisz die oick getrouwt hadde een dochter van den voorsz. Willem, begeert te comen woenen int voors. huys op zijn helft. Het gerecht van Amsterdam deed uitspraak hierin en verklaarde dat de gedaagde in een ander perceel moest gaan wonen. Appellante bleef in het huis; daarna was gedaagde in appel gegaan voor het gerecht van Amsterdam. In appel werd gedaagde in het gelijk gesteld. Appellante ging in appel bij het Hof. Gedaagde werd na dat na de bewijzing door Willem Canter aan zijn 3 voorkinderen gedaen van de helft van het huis, een van deze, nl Aelbert overleden was, zoodat gedaagde in naam van zijn huisvrouw en als transport hebbende van zijn huysvrouws zuster man hadde doen versouken op zijn helft mitten appellante inne te woenen ende alsoe t voors. huijs te gebruycken, t welck appellant weygerende was, waarop hij een vonnis van het gerecht van Amsterdam te zijnen voordeele verkreeg, en dat appellante wel wist toen de brouwerij gebouwd werd, dat de helft van het huis en erve den gedaagde's huisvrouw en haere evenknyen toebehoerde. Het Hof verklaart het vonnis van Amsterdam kwalijk gewezen, en dat gedaagde geen recht heeft op de brouwerij, maar dat deze aan appellante toebehoort, wel verstaende dat zij gehouden sal zijn te betalen de rechte waerde an de helfte van den erve daer de brouwery op staet. Voorts dat de gedaagde sal mogen commen op zijn helft woenen int voors. gemeen huys ende dair blijven woenen indien partijen accorderen. Indien partyen echter hieromtrent niet accorderen, zullen partijen gehouden wesen malcanderen t voors. huys te setten, te gheven of te nemen of vuyter gemeene handt tselve te vercoopen