4 resultaten
1516-12-22 |
A.R.A. 490 no 181/Sent. Hof van Holland
Jaartallenindex
jvr Kateryne van Bottinge appellante voor haar en haer zoon Willem van Stapel, contra Martin van der Eycke, duerwairder ende exploictier van den voors. Hove, geappellerde en gedaagde allegerende de voirs. appellante dat int jaer 1456 wijlen Willem van Stapel hoer voirman bekent ende verleden hadde een rente van 16½ gouden gulden. Deze lossing was echter niet geschied, en deze rentebrief was bij cavelinge gekomen aan Lysbeth huysvrouw van Jacob Herycxzoon. Over deze rente ontstond een proces, dat ten haren nadeele beslist werd door het Hof. Hoewel dit vonnis niet executabel was, had bovengenoemde deurwaerder getracht dit vonnis te executeeren op zekere, haar en haar zoon toebehoorende goederen in Zeeland. Het Hof verclaert bij de voirs appellante wel geappelleert ende qualyck bij den geappelleerde ende gedaichde geexecuteert
1570-04-24 |
Kroniek Hist Gen jg 1849 p 37/Arch Medemblik
Jaartallenindex
sententie in de zaak van Anne Frerijcx, appellante, tegen Cornelis van Rijswijck, schout van Medemblik, tot verwijzing in boete als veroorzaakt hebbende de brand van 1556
1517-02-21 (1516) |
A.R.A. 490 no 227/Sent. Hof van Holland
Jaartallenindex
Kathryne Mertensdochter, weduwe Willem de Canter, appellante van seeckere vonnisse gewesen bij den gerecht van Amsterdam contra Pieter Aelbrechtsz Bosch als voogd van zijn huisvrouw, allegerende de appellante dat wijlen Willem Canter tot een huysvrouwe gehadt hadde Wendelmoet Dirixdochter ende daarbij gecregen 3 kinderen dair die gedaichde een of getrouwt heeft, ende hadde dieselve kinderen voldaen van haere moederlycks ende onder andere bewesen die helft van een huis en erve staende binnen der stede van Amsterdam buyten die Warmoespoert. Dat Willem daarna met appellante getrouwd was en op het erf een schoon brouwerije getimmerd had bij wille weten en consent van zijn voorkinderen en hun voogden, zonder contradictie. Dat een costume van Amsterdam zegt, dat indien dit met consent gebeurd is, dat dan de bouwer het erf betalen sal tot burenschattinge. Dat Willem daarna overleden is, vijf kinderen nalatende bij appellant. Deze kinderen brachten in al de goederen die in het sterfhuis waren bij het overlijden en ondere t voors. half huys ende erve mittie brouwerye, geextimeert 3£ gr Vlaems, en naderhant dieselve voorkinderen ende nakinderen bij consente van huere voochden uytgecoft vuyt die voors. goeden voor 2812 Rins gld current, daermede die voors. gedaichde in den name van zijn huysvrouw wel te vreden is geweest ende hadde dairop ontfangen 200 R gld, appellante was gebleven in t voirs huys, betalende de voorkinderen van huer helft jaerlycx over huyer 10£ gr Vls. En zekere tijd geleden had de gedaagde mit die Dirck Cornelisz die oick getrouwt hadde een dochter van den voorsz. Willem, begeert te comen woenen int voors. huys op zijn helft. Het gerecht van Amsterdam deed uitspraak hierin en verklaarde dat de gedaagde in een ander perceel moest gaan wonen. Appellante bleef in het huis; daarna was gedaagde in appel gegaan voor het gerecht van Amsterdam. In appel werd gedaagde in het gelijk gesteld. Appellante ging in appel bij het Hof. Gedaagde werd na dat na de bewijzing door Willem Canter aan zijn 3 voorkinderen gedaen van de helft van het huis, een van deze, nl Aelbert overleden was, zoodat gedaagde in naam van zijn huisvrouw en als transport hebbende van zijn huysvrouws zuster man hadde doen versouken op zijn helft mitten appellante inne te woenen ende alsoe t voors. huijs te gebruycken, t welck appellant weygerende was, waarop hij een vonnis van het gerecht van Amsterdam te zijnen voordeele verkreeg, en dat appellante wel wist toen de brouwerij gebouwd werd, dat de helft van het huis en erve den gedaagde's huisvrouw en haere evenknyen toebehoerde. Het Hof verklaart het vonnis van Amsterdam kwalijk gewezen, en dat gedaagde geen recht heeft op de brouwerij, maar dat deze aan appellante toebehoort, wel verstaende dat zij gehouden sal zijn te betalen de rechte waerde an de helfte van den erve daer de brouwery op staet. Voorts dat de gedaagde sal mogen commen op zijn helft woenen int voors. gemeen huys ende dair blijven woenen indien partijen accorderen. Indien partyen echter hieromtrent niet accorderen, zullen partijen gehouden wesen malcanderen t voors. huys te setten, te gheven of te nemen of vuyter gemeene handt tselve te vercoopen
1493 |
Grote Raad Mechelen Beroepen Holland dl II dossier 156
Jaartallenindex
Beatrix Florisdochter van Alkemade had ter gelegenheid van haar huwelijk met Jan van Heemstede van haar vader Floris van Alkemade als huwelijksgift een rente op enige landerijen te Leiderdorp (grafelijk leen) verkregen. Na Floris dood gingen de landerijen op zijn zoon Jacob over en na diens dood erfde Beatrys het bezit ervan, met consent van de Roomskoning en de aartshertog. Enige tijd later werd zij echter in het bezit van de landerijen gestoord door Johanna [Florisdochter van Alkemade] en haar man Hughe van Hoochstraten, die beweren dat de goederen tijdens het leven van Jacob waren geconfisqueerd, omdat deze zonder toestemming van de aartshertog klei uit de grond had laten graven om er stenen van te maken. Het geconfisqueerde land zou toen aan verweerders door de aartshertog geschonken zijn. Op grond van hun beweringen wisten Johanna en Hughe brieven te verkrijgen, waarbij Beatrys werd gelast om de landerijen te ontruimen. Een deurwaarder executeerde deze open brieven met behulp van Jehan van Alphen, een pachter van Hughe van Hoochstrate. Zowel tegen het verlenen van de open brieven als de executie ervan gaat Beatrijs in beroep bij de Grote Raad. Zij voert aan: 1) Jacob heeft geen klei laten graven uit grafelijke leengrond, maar uit leen van de heer van Brederode, met diens consent; 2) Beoogd werd geen verslechtering docht verbetering van de grond, omdat hij daarmee een huis heeft laten bouwen; 3) hij is dan ook nooit veroordeeld tot verlies van het leen, en er werd geen bezwaar gemaakt toen appellante hem na zijn dood in het leen opvolgde; 4) daar Jacob gestorven is, kan hij niet meer vervolgd worden; 5) een eventuele confiscatie van het leen zou de rechten van appellante op de rente door haar vader te haren behoeve gevestigd niet aantasten. Een beroep van verweerders op het feit dat het betreffende goed door Jacob met wie Johanna getrouwd zou zijn geweest als weduwen gift zou zijn gegeven, wordt door appellante als niet ter zake doende afgewezen. Het proces gaat over de vraag of de goederen al dan niet geconfisqueerdzijn