10 resultaten
1554 |
Grote Raad Mechelen Beroepen Holland dl V dossier 500
Jaartallenindex
Willem Thonisz voor zijn vrouw Maritgen, dochter van Gommaer Florisz en diens andere kinderen en erfgenamen; Anna Fransdochter weduwe van Gommaer Florisz en haar zuster Margriete Fransdochter, gevoegden, contra Lucie Cornelisdochter, weduwe van Hubrecht Henricsz, van Delft. Lucie Cornelisdochter had Gommaer Florisz, die optrad voor zijn vrouw Anna en haar zuster Margriete voor het gerecht van Delft gedaagd in een geschil over de nalatenschap van Jan Aelbrechtsz, oom van Anna en Margaretha. Lucie Cornelisdochter was de dochter van Maritgen, vrouw van Jan Aelbrechtsz. Schepenen van Delft beslisten dat Gommaer rekenschap over het beheer van de nalatenschap moest afleggen. Dit vonnis werd echter door het Hof van Holland op 1554-06-06 vernietigd, waarna eisers in appel gingen bij de Grote Raad. Bij request civile vroegen zij enkele bekentenissen o.a. gedaan bij de scheiding en deling en de afgifte van de inventaris te mogen intrekken. Verder vroegen zij dat het accepteren van een legaat hun niet zou worden aangerekend, evenmin als het feit dat zij de erfenis niet tijdig hadden aanvaard. Zij vroegen verder toestemming om hun eis te mogen veranderen. Zij vorderden nu 400£ Holl, welke som Jan Aelbrechtsz in dertijd bij zijn huwelijk met Maritgen, moeder van eiseres, had aangebracht en die Maritgen aan Lucie Cornelisdochter of haar man had gegeven; bovendien levering van inventaris van alle goederen en vorderingen door Jan Aelbrechtsz of Maritgen gedurende hun huwelijk verkregen en door Jan Aelbrechtsz nagelaten; scheiding en deling hiervan plus de helft van de vruchten. Dit met aftrek van wat zij bij legaat ontvangen hadden en de helft van de schulden (vgl 1503-11-29, 1512-08-03, 1513-02-15, 1514-12-05, 1518-06-01, 1519-12-13, 1526-10-09)
1517-08-19 |
Grote Raad Mechelen E.A. Dossiers dl I dossier 291
Jaartallenindex
Philips van Bourgondië, heer van Fallais, en Karel van Bourgondië, heer van Bredam [Bregdam] contra Joos van Cruyningen [heer van Heenvliet, Pamele etc]. De vader van eisers, Boudewyn bastaard van Bourgondië, had Jan van Cruyningen, vader van verweerder, 1500£ Vls geleend als vooruitbetaling [?] aan de ontvanger-generaal der domeinen op een bede, die door Jan als rentmeester-generaal van Zeeland in de jaren 1497-1500 zou worden geind. Op dit bedrag werd in 1498 aan Boudewyn 100£ betaald. Eisers kwamen tot de ontdekking dat de rest niet was voldaan. Zij spraken van een hoofdsom van 1000 [?] £ waarop 100£ zou zijn betaald. Van verweerder, erfgenaam van Jan, eisten zij ± 1516 voldoening van de volgens hen nog te betalen 900£. Toen verweerder niet tijdig verscheen, vroegen zij verstek tegen hem. Een aantal stukken hierover o.a. onder e) dd 1517-08-19, waarbij verweerder het bestaan van de schuld erkende, doch uitstel vroeg
Duin | 1582-12-12
Ms van Benthem III p 657
Achternamenindex
vogelkooi in Wijkerbroek [Beverwijk]: vroegen de regenten van het St Elisabethsgasthuis te Haarlem aan de prins van Oranje, die toen te Antwerpen vertoefde, vergunning om als schadevergoeding door hen geleden tijdens het beleg van Haarlem, ongeveer 30 morgen slijk en ondiep water in de Wycker- en Assendelver meeren tot rietland of vogelkooi te mogen maken zoals dit het beste voorkwam. Ouden van dagen herinneren zich nog dat in de Wykerbroekpolder, waar de vogelkooi werd opgericht en waarvan de sporen nog zijn te herkennen, vroeger vele eenden werden gevangen. De laatste kooier daar was Jan Duin, wonende op het Hofland onder Beverwijk
Beverwijk
Strijen, van | 1289 (1290-05~)
Van Mieris II p 404, 409, 403
Achternamenindex
oorkonde van 1326-10-04: Jan van Cruninghen en Florens van Borselen zijn naar Oosterhout gereden naar de heer van Striene, gehuwd met de zuster van Floris en zagen mensen metselen aan het huis te Oisterhout; ze vroegen aan de heer van Striene in welk gebied dit huis lag, waarop hij antwoordde: in Brabant "ende somme van dien huise in 's Gravenlande van Holland", bijv de kapel stond in Holland; de beemte waar het huis op staat was gekocht van Copperde van Oisterhoute en het bos van Janne Vemdau [Venedau]; 1304~ : verklaring Willem die Moilnaer " die burch in Brabant, ende dat voirburch in Holland"
ook verklaringen van: Loiper van Bridorp, Jan heer Ghenemansz uten Polre, Willem van Wyffliet
1531-1534 |
Grote Raad Mechelen Beroepen Holland dl IV dossier 359
Haarlem Algemeen
Jan Dupondt, wonende te Haarlem, contra jvr Anna van Noordwyk weduwe Gysbrecht van Duvenvoirde, Bouwen de Weent, wonende te Haarlem e.a. Aelbrecht de Weent dreef samen met zijn vrouw Maritgen Florisdochter handel in lakens. In de jaren 1520 deden zij slecht zaken, daar debiteuren hun schulden niet voldeden, en ook door de inflatie leden zij een paar grote verliezen. Een van de voornaamste schuldeisers was Kaerl Lyxels of Lychels, koopman te Antwerpen. Jan Dupondt, neef van Maritgen, bouwen de Weent en Armgardt Spykers stelden zich borg voor Aelbrecht met als onderpand het huis van Maritgen te Haarlem en een stuk grond dat zij bezat te Velsen. Het Hof van Holland besliste op verzoek van Jan Dupondt dat de hiervan opgemaakte acte van condemnatie (1528) zou worden geexecuteerd, met instemming van Maritgen. Intussen eiste Joost Cornelisz, lakenleverancier, voor het gerecht van Haerlem de contrabrief op die hij aan Aelbrecht had gegeven, waarin hij beloofd had de koopbrief met betrekking tot vrije koop van het in onderpand gegeven huis aan Aelbrecht terug te geven, zodra de schuld was voldaan. Het gerecht van Haarlem veroordeeld in 1529 Aelbrecht tot het inleveren van de contrabrief. Aelbrecht ging hiertegen in beroep bij het Hof, dat een accoord tot stand bracht. Intussen had Joost Cornelisz het huis en erf reeds verkocht aan Anna van Noordwijk. Ook de andere crediteuren begonnen zich te roeren en Aelbrecht en zijn vrouw vreesden langdurige gijzeling. Zij vroegen en verkregen van de vorst brieven van cessie: afstand van hun bezittingen tbv crediteuren. Na de dood van Aelbrecht (tussen April 1530 en Januari 1531) liet Jan Dupondt de acte van condemnatie executeren. Koper van het huis en erf werd Barwout Willemsz. Tussen Jan Dupondt enerzijds en Bouwen de Weend, Jacob van den Bosch, Anna van Noordwyk e.a, anderzijds, rees een proces voor het Hof van Holland ter zake van de executie van de acte van condemnatie
1537-03 |
R.A.H. Coll Aanw 246 fol 259v-278 [!]/Mem Hof van Holland
Jaartallenindex
keizer Karel ontvangt de supplicatie van mr Pieter van Montfoort, geboren in Haerlem, die stelt dat hij in juli 1534 met groot gevaar van zijn leven binnen de stad Munster gegaan is, die toen door de Anabaptisten was ingenomen en daar gesproken heeft met Bernart Rotman, toen ter tyt principaal predicant van Munster, om dat stad weer in onsen handen over te leveren, in de hoop op enige promotie. Dat hij ook op de hoogte is van de dwalingen van de Lutheranen, daar hij "mit die cardinael van Mens" gediend heeft. Hij had ook 2 maar met de predicant van Soust [Dld] heer Jan Frij gesproken. Om heer Frederick Aertsz, priester te Amsterdam, te bewegen naar Munster te gaan, had hij een brief gefabriceerd als afkomstig van de stadhouder waarin deze hem last gaf naar Munster te reizen. Suppliant was aan een burger te Amsterdam, Claes Pietersz Vercken, 100 gld schuldig. Hij had ook aan de Raad van Fin. mr Vincent Cornelisz (verteld ?), dat er van deze zake 30 man in Munster afwisten, (vooral ?) Bernart Cniperdol, burgemeester aldaar. Een Anabaptist Cipriaan van Dordrecht, die uit Munster gecomen was, verraadde hem het plan van een aanslag op Amsterdam in de Kerstdagen 1534, hetgeen hij terstond overbracht aan mr Vincent. In Munster teruggekomen was Cijpriaen door de bisschop gevangen genomen en geexecuteerd. Verder was er een anabaptist uit Munster, Doude Heddinx Hardebol naar Amsterdam gekomen. Een Jan van Geele had de suppliant belet om weer naar Munster te reizen. Herdebol en Jan van Geele en Bertelmeus pompemaker waren uitgezonden om hulp voor de anabaptisten te zoeken. Zij waren door een Henricus Gras bedrogen. Hij suppliant had ook gesproken met Jacob van Campen, bisschop van de anabaptisten die zich heymelick in Amsterdam ophield, gepakt en geexecuteerd werd etc. Suppliant was wegens zijn heulen met de vyand, wat dus volgens hem niet waar was, ter dood veroordeeld door het Hof. Daar hij zich beriep op zijn staat van clericus was de executie "gesurseert". Zijn vader en moeder vroegen gratie "ansiende zyn joncheijt". Wegens de verdienste van zijn vader voor de kezer wordt aan suppliant gratie verleend en de sententie van het Hof herroepen. Een boete van 800 Kar gld moet betaald worden
[een zeer louche figuur, die van 2 walletjes at. Leugen, bedrog, verraad, valsheid in geschrifte pleegde. interessant voor de anabaptisten in Munster en Amsterdam. Of een onbesuisde adolescent?]
1530-1552 (1) |
Grote Raad Mechelen Beroepen Holland dl V dossier 455
Jaartallenindex
het kapittel van St Marie te Utrecht, als ambachtsheren van Lopik, met geerfden, gezworenen en gemeent van Lopik, contra mr Lambrecht van Wyngaerden, mede namens weduwe en erfgenamen van Adriaen Jansz Bosch en Gysbert Jansz. Joost Huygesz, wonende te Haastrecht, kreeg in 1474 van heemraden van beide zijden van de Vlist twee stukken van een dijk langs de Yssel in erfpacht. Het ene 16 roeden lang en lag ten noorden van de kerk van Haestrecht, het andere 18 roeden lang, ten zuiden van de kerk. Joost zou de dijken onderhouden en 5st per jaar betalen. Na zijn dood erfde zijn zoon Huych Joostenz zijn land, waarop echter ook het kapittel van St Marie aanspraak maakte, bewerende dat zij dit land in 1432 van Haastrecht gekocht hadden. Zij omschreven het door hen gekochte land aldus: land in de Nesse te Haastrecht, gelegen tussen de Langerakse Vliet en de nederste nieuwe Vliet; een ander stuk in de Nesse van 7 roeden breed, tussen de Vliet en de nieuwe steenen sluis. En tenslotte nog een stuk land groot 7 hont. Schepenen van Haastrecht wesen (op advies van de stad Oudewater) op 1530-05-30 dit land aan Huych Joostenz. Het kapittel werd echter door de baljuw en mannen van Bloys in het gelijk gesteld, waarop Huyg Joostenz op 1530-07-20 in appel ging bij het Hof. Het kapittel beweerde dat het door aangesproken land niet hetzelfde was als het land dat Joost Huygenz [er staat Huych Joostenz] in der tijd in erfpacht gekregen had. Verder zouden schepenen toen ze aan Oudewater om advies vroegen, een koopakte van 1432 achtergehouden hebben. Intussen werd er nog een proces voor het Hof gevoerd tussen Huych Joostenz en Adriaen Jansz Bosch met Volpert Aernt Snoyen uit Gouda. Laatsten eisten betaling van 265 schilden voor aan Huych Joosten geleverd bier. Het gerecht van Gouda veroordeelde Huych tot betaling, welk vonnis door het Hof op 1530-06-04 bevestigd werd. In september 1530 verkreeg Huijch Joostenz, die wegens armoede niet in staat was zijn schulden te betalen, brieven van cessie. Zijn crediteuren onder wie Volpert Aernt Snoyen en Adriaen Jansz Bosch werden voor het Hof gedaagd. Bij request vroegen de schuldeisers het proces dat Huych Joostenz tegen Lopik voerde, te mogen overnemen. Kort daarna vroeg Heynric Huygenz, zoon van Huych Joostenz, mede namens zijn broers en zusters om zich in het proces te mogen voegen. Hij zei dat op het land in kwestie een hypotheek gevestigd was tot zekerheid voor het moederlijk erfdeel; hij eiste daarom preferentie. Daar Huych Joostenz niet in staat was de cautie "rem pupilli salvam fore" te stellen, wees het Hof mr Cornelis Morsch, advocaat, aan als voogd over de kinderen. Later ontstond er nog een proces voor het Hof tussen Huych Joostensz en de Proc. Gen. namens Alydt Huygendochter tegen Lopik. Lopik had een stuk land van 3½ morgen dat Huych Joostensz in erfpacht had en na de dood van zijn vrouw aan zijn dochter had gegeven voor haar moederlijk erfdeel, aan een ander verpacht. Schout en gezworenen van Lopik daagden hem voor baljuw en mannen van Bloys. Huych Joostenz eiste verwijzing naar het gerecht van Haastrecht. Toen deze exceptie verworpen werd, ging hij in appel bij het Hof. Baljuw en mannen van Bloys namen hem gevangen en dwongen hem onder ede te beloven de volgende rechtdag voor hen te verschijnen. Huych Joostenz wendde zich wederom tot het Hof dat hem op 1533-05-15 een mandement penaal verleende. Op 1533-09-09 verkreeg hij dit opnieuw, waarin aan Lopik bevolen werd "een koeyken" dat aan zijn kinderen geleend was [?] terug te geven. Enige tijd later overleed hij. Op 1536-07-03 verkreeg Lopik een mandement waarbij zijn weduwe en erfgenamen voor het Hof werden gedaagd. Intussen werd de sententie die op 1540-06-04 ten voordele van Snoijen en Bosch gewezen was geexecuteerd. De deurwaarder Joris Craenbout verkocht in de herberg "in de Gouden Hoorn" te Gouda 1½ morgen land in de polder Galckoort, met huis en erf, en een stuk van 2 hont en een stuk hooiland in "de grote boesem", alle te Haastrecht. Lopik verzette zich tegen de verkoop, eerst moest het proces over de 2 laatste percelen beeindigd worden. Op 1547-03-04 bepaalde het Hof dat alle opposanten opnieuw gedagvaard moesten worden. Op 21 Mrt werd het decreet geinterponeerd. Hoogste bieder was mr Lambrecht van Wyngaerden. Op 1547-05-25 tekende Lopik hiertegen appel aanbij de Grote Raad. Gedagvaard werden de weduwe van Huych Joosten, Adriaen Jansz Bosch (mede namens Volper Aernt Snoyen) en een zekere Cornelis Gherytsz. Het proces werd intussen enige tijd onderbroken en intussen overleed Adriaen Jansz Bosch. Lopik dagvaardde in 1551 mr Lambrecht van Wyngaerden die een aanbod deed, waarop het appel teniet gedaan werd. Mr Lambrecht trad nu op als eiser in rauactie mede namens de erfgenamen van Volpert Aernt Snoyen en de erfgenamen van Adriaen Jansz Bosch en namens Gysbert Jansz
1499-1505 |
Grote Raad Mechelen Beroepen uit Holland dl II dossier 184 1-6
Jaartallenindex
de Waersluyden van Weesp, Muiden c.s contra de inwoners van Over Diemen. Geschil betreft het onderhoud van de Zuiderzeedijk bij Diemen. Van deze dijk, die vanaf het kruis bij Outenwaal tot het gerecht van Muiden in het geheel 2200 lang was, werd 1000 roeden geheel op kosten van Outersdorp en Buterkerk, twee geburen van de ban van Diemen, onderhouden. Van de overige 1200 roeden werd 800 roeden door Diemen, Overdiemen, Weesp, Muiden e.a. onderhouden. Het aandeel van Overdiemen in dit onderhoud bedroeg 1/15. Voor het overige gedeelte van 400 roeden was geen regeling getroffen, omdat eertyts veel z.g. "voerlant" ervoor was gelegen, waar door de zee werd tegengehouden en daardoor het betreffende dijkgedeelte niet zozeer als zeewering werd beschouwd. Op verzoek van de baljuw Floris van Alkemade had Over Diemen het onderhoud ervan op zich genomen. Toen na de dood van Floris het "voerlant" door de zee werd verzwolgen en het dijkgedeelte daardoor werkelijk als zeewering dienst ging doen, stegen de kosten van het onderhoud. De inwoners van Overdiemen, dat maar een klein plaatsje van 16 à 17 huizen was, vroegen daarom aan stadhouder en Raden van Holland om de bijdragen van alle belanghebbenden te herzien, zodat ook het onderhoud van de 400 roeden gemeenschappelijk zou worden bekostigd. Alle belanghebbenden werden toen voor het Hof van Holland gedaagd. Degenen die voortaan mee moesten betalen zoals Weesp en Muiden wierpen tegen: 1) bij arbitrale uitspraak van het Hof van Holland in 1436 was het onderhoud van de dijk definitief geregeld, daar kon niets aaan veranderd worden; 2) zij zijn niet verantwoordelijk, want zij hebben geen landerijen die eraan grenzen, 3) Abcoude e.a. zijn inwoners van het Sticht en kunnen niet voor het Hof van Holland worden gedaagd; 4) de gehele dijk is geen 2200 roeden lang; 5) zij zijn niet rijker dan de bewoners van Overdiemen. Overdiemen voert hiertegen aan dat de regeling niet onveranderlijk is. Het onderhoud van de 400 roeden had feitelijk door van Alkemade moeten gebeuren, daar diens landen eraan grensden. Bij doorbraak lopen hun landen ook onder. De landerijen van de inwoners van Abcoude worden door de dijk beschermd en deze is op het gebied van het Hof van Holland gelegen. Het Hof beslist dat Overdiemen "het aertwerck" op zich moet nemen en de tegenpartij "het bolwerk". De tegenpartij gaat in beroep bij de Grote Raad. Enige jaren later blijkt dat Over Diemen het aertwerck verricht, doch de tegenpartij doet niets. Bijgevoegd: schepenbrief an Diemen dd 1499-07-07 dat de dijk 2200 roeden meet. Ook een schepenbrief dd 1500-09-07 van Pieter Aerntsz, schout, Jan Jan Willemsz en Jan en Gheryt Aerntsz [!], schepenen, uit "de dyckagien met die Vecht" die op verzoek van Weesp en Muiden c.s. de dijk hebben doen meten. Op 1500-11-26 hebben enquete-commissarissen de dijk doen meten. Procuratie dd 1501-12-23 van de inwoners van Overdiemen aan procureurs om voor hen bij de Grote Raad te Mechelen op te treden
1530-1552 (2) |
Grote Raad Mechelen Beroepen Holland dl V dossier 455
Jaartallenindex
(vervolg) Intussen werd er nog een proces voor het Hof gevoerd tussen Huych Joostenz en Adriaen Jansz Bosch met Volpert Aernt Snoyen uit Gouda. Laatsten eisten betaling van 265 schilden voor aan Huych Joosten geleverd bier. Het gerecht van Gouda veroordeelde Huych tot betaling, welk vonnis door het Hof op 1530-06-04 bevestigd werd. In september 1530 verkreeg Huijch Joostenz, die wegens armoede niet in staat was zijn schulden te betalen, brieven van cessie. Zijn crediteuren onder wie Volpert Aernt Snoyen en Adriaen Jansz Bosch werden voor het Hof gedaagd. Bij request vroegen de schuldeisers het proces dat Huych Joostenz tegen Lopik voerde, te mogen overnemen. Kort daarna vroeg Heynric Huygenz, zoon van Huych Joostenz, mede namens zijn broers en zusters om zich in het proces te mogen voegen. Hij zei dat op het land in kwestie een hypotheek gevestigd was tot zekerheid voor het moederlijk erfdeel; hij eiste daarom preferentie. Daar Huych Joostenz niet in staat was de cautie "rem pupilli salvam fore" te stellen, wees het Hof mr Cornelis Morsch, advocaat, aan als voogd over de kinderen. Later ontstond er nog een proces voor het Hof tussen Huych Joostensz en de Proc. Gen. namens Alydt Huygendochter tegen Lopik. Lopik had een stuk land van 3½ morgen dat Huych Joostensz in erfpacht had en na de dood van zijn vrouw aan zijn dochter had gegeven voor haar moederlijk erfdeel, aan een ander verpacht. Schout en gezworenen van Lopik daagden hem voor baljuw en mannen van Bloys. Huych Joostenz eiste verwijzing naar het gerecht van Haastrecht. Toen deze exceptie verworpen werd, ging hij in appel bij het Hof. Baljuw en mannen van Bloys namen hem gevangen en dwongen hem onder ede te beloven de volgende rechtdag voor hen te verschijnen. Huych Joostenz wendde zich wederom tot het Hof dat hem op 1533-05-15 een mandement penaal verleende. Op 1533-09-09 verkreeg hij dit opnieuw, waarin aan Lopik bevolen werd "een koeyken" dat aan zijn kinderen geleend was [?] terug te geven. Enige tijd later overleed hij. Op 1536-07-03 verkreeg Lopik een mandement waarbij zijn weduwe en erfgenamen voor het Hof werden gedaagd. Intussen werd de sententie die op 1540-06-04 ten voordele van Snoijen en Bosch gewezen was geexecuteerd. De deurwaarder Joris Craenbout verkocht in de herberg "in de Gouden Hoorn" te Gouda 1½ morgen land in de polder Galckoort, met huis en erf, en een stuk van 2 hont en een stuk hooiland in "de grote boesem", alle te Haastrecht. Lopik verzette zich tegen de verkoop, eerst moest het proces over de 2 laatste percelen beeindigd worden. Op 1547-03-04 bepaalde het Hof dat alle opposanten opnieuw gedagvaard moesten worden. Op 21 Mrt werd het decreet geinterponeerd. Hoogste bieder was mr Lambrecht van Wyngaerden. Op 1547-05-25 tekende Lopik hiertegen appel aanbij de Grote Raad. Gedagvaard werden de weduwe van Huych Joosten, Adriaen Jansz Bosch (mede namens Volper Aernt Snoyen) en een zekere Cornelis Gherytsz. Het proces werd intussen enige tijd onderbroken en intussen overleed Adriaen Jansz Bosch. Lopik dagvaardde in 1551 mr Lambrecht van Wyngaerden die een aanbod deed, waarop het appel teniet gedaan werd. Mr Lambrecht trad nu op als eiser in rauactie mede namens de erfgenamen van Volpert Aernt Snoyen en de erfgenamen van Adriaen Jansz Bosch en namens Gysbert Jansz
Tengh | 1545-1555
Grote Raad Mechelen Beroepen Holland dl V dossier 459
Achternamenindex
1540-08-02: Jan Tengh c.s. verzocht de gravers die aarde uit dit land weghaalden dit te doen uit het midden en niet langs de oever van de Merwede, doch zij weigerden; 1545-1555: Aernt van Cuyl Henricsz, Jan Claesz Tengh [ Teding ?] en Heynrick Gerritsz van Schoonhoven, mede [!] als voogden van de dochter van Osten Jansz, en Frans Kaerle, contra burgemeesters, regeerders en thesauriers van Gorinchem. Eisers pachtten op 1545-02-03 ¼ deel van een weiland genaamd "Ostiensweerd" van Gorinchem voor de tijd van 8 jaar, gelegen langs de Merwede tegenover Woudrichem, ¾ deel hadden ze in eigendom [eisers ?]. Toen eisers over 1546, 1547 en 1548 geen pacht betaalden, daagden de thesauriers hen voor schepenen van Gorinchem. Eisers voerden aan dat Gorinchem hen door het afgraven van hun land in hun bezit hadden gestoord. Processen voor het Hof van Holland. Op 1548-12-20 eisten zij vernietiging van de executie. In de loop van het proces verwierven eisers .. mandement, waarbij aan verweerders bevolen werd het kanaal, dat zij door hun land gegraven hadden te dempen en de schade te vergoeden. Een tweede proces voor het Hof. Eisers vroegen schadevergoeding voor verlies van aanwas en wegspoeling van hun land. Gorinchem verweerde zich met dat er in het belang van de stad gehandeld was. De Merwede stroomde vroeger nl langs de stad, maar nu had hij zijn loop verlegd. Hierdoor kon er geen tolgeld meer worden geind en ging de handel achteruit. Op 1544-07-03 verkregen ze octrooi om een kanaal te graven door een stuk land van de keizer, naast Ostiensweerdt gelegen. Verder hadden zij een kanaal tussen de Keysers weerd en een stuk land van de gravin van Hornes gedempt. Hiertoe hadden ze aarde gestoken uit het land van de eisers, maar zij hadden slechts de langs het water uitstekende stukken, die anders toch weggespoeld zouden zijn, gebruikt. Bij elkaar was het meer dan een hont, waarvan ¼ eigendom was van de stad. Ze boden daarom aan de waarde van ¾ hont te betalen. Ze ontkende dat zij gegraven hadden door eisers land en dat eisers vroeger meer aanwas hadden. De eis van de stad om de pacht te innen bij Job de Molenare, pachter van eisers, werd door het Hof 1549-05-12 niet ingewilligd. Het Hof verklaarde de executie nietig en veroordeelde Gorinchem tot de proceskosten. In het tweede proces stelde het Hof schadevergoeding aan eisers op 20 Kar gld. Eisers gingen vóór 1554-03-04 hiervan in appel bij de Grote Raad. Intussen gelaste het Hof op 1555-07-02 aan eisers de pacht te betalen